Het is een warme zomerdag. Gijs giet water uit een emmer over zijn voeten en roept dat hij een brandweerman is. Noor zit op haar hurken, helemaal geconcentreerd, en probeert met een kwast en wat water de stoep schoon te ‘schrobben’. Het opblaasbadje is halfvol, warm van de zon, en perfect voor kleine kinderen met grote plannen. Ze gieren van het lachen, druipen van het water en ik zit erbij met natte voeten, een zonnebril op mijn neus en een hart vol liefde.

Toch klopt het niet helemaal. Saar hoort hier ook te zijn. Bijna vijf zou ze zijn nu. Ik zie haar voor me, zonder dat ik haar ooit heb gezien zoals ze nu zou zijn. Misschien eigenwijs, met alleen haar voeten in het water, mopperend dat het te koud is. Of juist giechelend met Noor, hand in hand. Ik stel me voor hoe haar stem zou klinken tussen die van Gijs en Noor, hoe haar handdoek erbij zou hangen, hoe mijn blik zou dwalen naar waar zij had kunnen zijn…

Ze bestaat alleen in het ‘wat als’. In de stilte tussen hun stemmen, in de ruimte die ik voel maar niet zie. Het is die zomerstilte die het verschil maakt. Niet de afwezigheid van geluid, maar de afwezigheid van haar. Tussen het gelach en gespetter in, fluistert het gemis.

Het blijft soms een vreemd gevoel, hoe oprechte blijdschap en diep gemis zo moeiteloos naast elkaar kunnen bestaan. Maar ik heb geleerd dat het zo mag zijn. Dat ik mag lachen, ook als het verlangen naar haar nooit weggaat. Dat de zon mag schijnen, zelfs als mijn hart niet helemaal licht voelt.

Ik zie twee kinderen spelen, en voel er drie.

Altijd drie.